Quarantaine-kampioenen

Wat lees je in deze wonderlijke tijd? Een paar weken terug las ik toevallig “Het achterhuis” van Anne Frank. De aanleiding om dat boek weer te gaan lezen was een bezoek aan het Anne Frankhuis met een groep asielzoekers. Tijdens de lessen Nederlands vertelde ik ook over de actualiteit. Zo kwam de herdenking in Westerbork met het voorlezen van de namen van alle omgekomen joden ter sprake en ook de indrukwekkende beelden uit Auschwitz, waar Marian Turski, een overlevende, beeldend vertelde hoe het net zich langzaam sloot rond de joden in hun dagelijkse leven. Hij sloot af met een elfde gebod: “Gij zult niet onverschillig zijn.”

De asielzoekers, nogal wat Iraniërs, maar ook uit Syrië, Egypte, Eritrea, Jemen en Afghanistan, bleken nog nooit van Auschwitz gehoord te hebben. Zo ontstond het plan om hen mee te nemen naar het Anne Frankhuis. Daar hoorden ze en zagen ze dingen die hun welbekend voorkwamen, de beklemming, de angst, het wachten, het isolement, de onzekerheid. Voor ons sinds kort een nieuwe realiteit.

Maar er is ook zoiets als zelfopgelegd isolement, quarantaine uit eigen vrije wil. Dat gebeurde massaal in de derde en vierde eeuw, een periode waarin duizenden christenen in holen en grotten, in verlaten graven en ruïnes zich wilden bevrijden van hun vijand, de wereld met zijn verleidingen, maar vooral hun eigen lichaam, dat als een bron van besmetting hun ziel belaagde.

De absolute kampioen daarbij is wel Antonius-Abt, wiens “Vita” beschreven is door kerkvader Athanasius. Daarmee komen we in een heel andere wereld terecht, de wereld van de anachoreten, de kluizenaars die de bewoonde wereld ontvluchtten uit angst voor besmetting. Antonius is een van de velen, maar zijn levensverhaal heeft school gemaakt en als bijvoorbeeld Augustinus het leest, schaamt hij zich voor zijn eigen aarzeling om de stap te zetten naar een ascetisch leven.

Antonius was een Egyptenaar. Als jongetje wilde hij al niet naar school, want daar zou hij in aanraking komen met andere kinderen. Als jongeman van twintig gaat hij in een afgesloten grafkelder wonen. Hij leeft op water en brood dat hem een paar keer per jaar wordt gebracht door een vriend. Daar begint zijn grote gevecht met de duivel: zijn fysieke behoeften aan voedsel en slaap, maar vooral zijn seksuele driften. Hij schreeuwt het uit, het is een gevecht op leven en dood.

Salvador Dali heeft wel de mooiste uitbeelding van dit gevecht gemaakt, een hoogpotig monster dat de kluizenaar belaagt. 

Als hij vijfendertig is, ontvlucht hij zijn vele bewonderaars en gaat nog verder weg wonen, in een verlaten fort ergens aan de Nijl. Nooit komt hij naar buiten. Via een gat in het dak krijgt hij twee keer per jaar brood aangereikt.

Na twintig jaar komt hij tevoorschijn en, het is bijna niet te geloven, in uitstekende conditie. Hij gaat goede werken verrichten en wordt honderdvijf.

Een andere ascesekampioen uit die tijd is een paalzitter, Simeon Stylites, de Pilaarheilige uit Aleppo. Ook hij begon al jong. Hij besloot op een zuilstomp te gaan zitten, drie meter boven de grond. Ook hij kreeg veel bewonderaars en daarom besloot hij het hogerop te zoeken. Het werd een zuil van achttien meter. Op een klein platform met balustrade stond hij zevenendertig jaar, meestal met gespreide armen als een gekruisigde Christus. Vanaf zijn post sprak hij de mensen toe, pelgrims en toeristen, want hij was een bezienswaardigheid geworden. Net als Antonius kreeg ook hij navolgers.

Deze zelfgekozen quarantaine kwam overal voor in de klassieke wereld. Je kunt de holen nog zien in Cappadocië, op Athos, in Italië. De jonge Benedictus, de stichter van de kloosterorde, is ook zo begonnen en als later Franciscus van Assisi hetzelfde doet, verklaart iedereen hem voor gek. Hij wist wel beter. Eerst jezelf overwinnen, daarna kun je pas aan de slag. 

Eén van de zeven hoofdzonden is die van de akedia, de lethargie of onverschilligheid. Daaraan hebben deze quarantaine-kampioenen zich in ieder geval niet bezondigd. We kunnen met verbazing en misschien zelfs met afgrijzen kijken naar mensen die het uiterste van zichzelf eisten en zoals Antonius en Simeon religieuze topsport bedreven. Maar misschien is bewondering meer op zijn plaats, voor hun wilskracht en uithoudingsvermogen. Chapeau voor de mensen die zichzelf wegcijferen, doorgaan en het elfde gebod navolgen.