Antisemitisme in de klassieke oudheid

Aankondiging lezing HOVO-Alkmaar 19 sept. 2014.

In 1946 schreef Abel Herzberg Amor Fati; zeven opstellen over Bergen-Belsen. In het laatste ervan vraagt hij zich af waarom de joden altijd weer vervolgd werden. Hij schrijft: “Jodendom is een beginsel. Het is een elementaire kracht, een der grootste, die de mensheid ooit uit zichzelf heeft losgemaakt. En de vijand zocht naar een middel om haar ongedaan te maken. Die vijand is de heiden. Hij heeft die vernietiging altijd nagestreefd, in ieder geslacht. En het is ondenkbaar dat hij dat ooit opgeven zal.”

Gelden deze woorden ook voor de klassieke oudheid? Een eenduidig antwoord is niet te geven. Er was bewondering voor de joden vanwege hun geloof in één onzichtbare god. Ze werden een volk van filosofen genoemd; Pythagoras zou zijn wijsheid aan de joden hebben ontleend. De joden hadden de wijsheid om hun godheid niet af te beelden en als Grieken en Romeinen hetzelfde hadden gedaan, zouden ze meer respect voor hun eigen goden hebben gehad, zo valt te lezen.

Maar er is ook een ander geluid te horen. Joden hielden er vreemde gewoontes op na, ze waren lui en asociaal. En steeds waren ze erop uit speciale voorrechten te bedingen bij de komst van een nieuwe overheerser. Zo ging het bij de Perzen, bij Alexander de Grote, bij de Ptolemaeën in Egypte en bij de Romeinen. Orthodoxe joden was er alles aan gelegen hun speciale levenswijze te kunnen voortzetten, maar bij andere delen van de bevolking vielen deze privileges vaak verkeerd.

Hertzberg schrijft ergens dat antisemitisme geen religieuze, maar sociale wortels heeft. In de klassieke wereld wordt dat meer dan duidelijk. Religie en ras hebben in de oudheid geen enkele rol gespeeld. In een wereld met vele goden was religieuze tolerantie vanzelfsprekend, al waren sommige keizers verbolgen over het feit dat zij door de joden niet als een god werden aanbeden. Het waren de sociale verschillen die soms op gruwelijke wijze tot uitbarsting kwamen in ware pogroms. In het jaar 38 kwamen daarbij in Alexandrië duizenden joden om. Zo groot was kennelijk de haat bij Grieken en Egyptenaren tegen de joodse minderheid. Na afloop werden de joden gedwongen te gaan wonen in een eigen getto, het eerste uit de geschiedenis.

Wat vond de weldenkende burgerij in die tijd van de joden? De Romeinse historicus Tacitus mag als voorbeeld dienen. In zijn Historiën schetst hij een beeld van het joodse volk dat in boosaardigheid zijn gelijke niet kent. Hun gebruiken noemt hij pervers en weerzinwekkend, hun gedrag immoreel en hun houding tegenover anderen vijandig. Hij komt woorden tekort om zijn afkeer te ventileren.

Keizer Hadrianus, filhelleen bij uitstek, probeert in de tweede eeuw de joden het leven onmogelijk te maken. Hij vaardigt een verbod op besnijdenis uit en verklaart Jeruzalem tot verboden gebied voor joden. De negatieve houding tegenover de joodse levenswijze blijft bestaan als het christendom zich langzaam verspreidt. Er komt alleen nog een religieus motief bij: joden zijn de moordenaars van Christus. Men leze er het Mattheüsevangelie op na. Dat het joodse volk na zoveel te hebben moeten verduren nog altijd bestaat, bewijst de kracht ervan. Maar Abel Herzberg ziet geen einde aan dit lijden: altijd zal er weer een vijand zijn die uit is op de vernietiging van de joden.